Bovengrondse opslagtank voor vloeibare stoffen. Voor gassen geldt een minimum inhoud van tenminste 150 liter, voor vloeistoffen geldt een minimum van 300 liter.
Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer afdeling 3.4.9. ‘Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank’. Doel van deze regeling is het voorkomen van vervuiling van de bodem.
De opslag van de stoffen in stationaire bovengrondse opslagtanks, inclusief de bijbehorende leidingen en appendages, voldoet aan een selectie van voorschriften zoals vermeld in de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer uit de PGS-30.
Een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voor het opslaan van gasolie en afgewerkte olie is uitgevoerd en geïnstalleerd. Deze wordt gerepareerd of vervangen en beoordeeld of gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit Bodemkwaliteit aangewezen normdocument. Dit wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Zie Regeling Bodemkwaliteit voor de van toepassing zijnde normdocumenten.
PGS-30 nieuwe stijl
In het kader van de nieuwe Omgevingswet, is de oude PGS-30:2011 geactualiseerd naar de PGS-30 nieuwe stijl. Waar de oude versie grotendeels gebaseerd was op reeds jarenlang onderbouwde theorie, gaat de nieuwe stijl uit van risicobenadering. Hierdoor wordt de onderbouwing van de voorgeschreven maatregelen veel duidelijker.
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen schrijft daarnaast het volgende over de wijzigingen. De nieuwe PGS-30 bevat geen bodembeschermingsmaatregelen meer, deze staan vanuit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) vanaf nu in het Besluit activiteiten leefomgeving. In het Bal staan maatregelen opgenomen met betrekking tot bodem en water, waaronder het voor een bovengrondse opslagtank inclusief toebehoren verplichte BRL SIKB 7800-installatiecertificaat. Voor stoffen met een vlampunt ≥ 23 °C en ≤ 55 °C wordt verwezen naar deze PGS. Daarnaast is het zo dat er in het Bal voor het item externe veiligheid betreffende dieselopslag niet naar PGS 30 wordt verwezen. Ten opzichte van PGS 30:2011 is veranderd dat bij zowel diesel-installaties als bij kerosine(petroleum)-installaties aanvullende maatregelen worden geëist tegen overvulling in de in M3 en M73 beschreven situaties. Ook is ten opzichte van PGS 30:2011 veranderd dat bij het afleveren van diesel een vastzetmechanisme op het vulpistool is toegelaten. Handmatige peilsystemen worden uitgefaseerd en vervangen door een gesloten vloeistofniveaumeetsysteem, zoals een afpersbare peilklok of een elektronische niveaumeter. Nieuwe tankinstallaties beschikken over een instrumentele peilinrichting of niveaumeetsysteem zodat de peiler niet kan worden blootgesteld aan het product. De interne veiligheidsafstanden zijn in deze versie herzien. De afstanden voor vloeibare brandstoffen met een vlampunt ≥ 23 °C en ≤ 55 °C zijn gekoppeld aan het Bal. Dit geldt niet voor vloeibare brandstoffen met een vlampunt > 55 °C en ≤ 100 °C. Afstanden voor laatstgenoemde vloeibare brandstoffen staan normatief beschreven in deze PGS, maar zijn niet gekoppeld aan wetgeving.
Gelet op de bepalingen van de Activiteitenregeling Milieubeheer dient een stationaire bovengrondse opslagtank te voldoen aan eisen met betrekking tot zowel Activiteitenregeling Milieubeheer afdeling 3.4.9. als de hieruit direct aangestuurde voorschriften in PGS-30.
PGS-30:
Jaarlijkse controle kathodische bescherming
Tenzij op grond van een door of namens KIWA afgegeven rapport (bodemweerstandrapport) kan worden aangetoond dat de elektrische specifieke bodemweerstand op de plaats waar ondergrondse stalen leidingen komen te liggen meer dan 100 ohm.m bedraagt, moeten deze leidingen uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming. Deze moet altijd aan het gehele te beschermen oppervlak een potentiaal geven van -850 mV, of een meer negatieve waarde, gemeten ten opzichte van Cu-CuSO4-referentiecel.
LET OP: Jaarlijkse controle is vereist vanuit Activiteitenregeling Milieubeheer afdeling 3.4 art. 3.71d lid 8. Indien uit de controle blijkt dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, wordt deze direct hersteld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument. Dit moet uitgevoerd worden door een bedrijf, dat beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
Jaarlijkse controle tank
Ten minste eenmaal per jaar moet een stalen tank op de aanwezigheid van water worden gecontroleerd zoals beschreven in KC-102. Eventueel aanwezig water moet worden verwijderd en worden afgevoerd naar een daarvoor bestemd inzamelpunt. Dit voorschrift geldt niet voor de opslag van producten waarbij geen vrij water of sludge kan worden geconstateerd.
15-jaarlijkse inwendige en uitwendige inspectie
Door of namens KIWA moet zowel een stalen- als een kunststof tank ten minste eenmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig geheel worden geïnspecteerd volgens KC-111.
Bij de inwendige inspectie mag geen gevaar voor brand of explosie bestaan en er moeten maatregelen zijn getroffen om de tank veilig te kunnen betreden.
Van de inspectie en meting moet een door of namens KIWA afgegeven bewijs worden overgelegd aan het bevoegd gezag c.q. het vergunningverlenend gezag.
Logboek
Van elke beproeving, meting of inwendige inspectie moeten de bevindingen en de gegevens worden vastgelegd in een door of namens KIWA afgegeven bewijs. Dit bewijs moet worden opgenomen in een logboek of kaartsysteem dat in de inrichting aanwezig moet zijn. Het bewijs moet altijd aan een door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar kunnen worden getoond. Een afschrift van het beproevings- of inspectierapport moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
Buiten gebruik stellen van een tank
Wanneer een tank buiten gebruik wordt gesteld, moet de tank worden leeggemaakt en worden schoongemaakt volgens BRL-K 905. De tank moet worden afgevoerd door een tanksaneerder die door KIWA is gecertificeerd overeenkomstig BRL-K 902.
Aanvullende voorschriften voor opslag in dubbelwandige tanks
Indien een dubbelwandige tank niet in een opvangbak is geplaatst, moet een voorziening aanwezig zijn om het product op te vangen dat bij het vullen kan worden gemorst. De tank moet zijn voorzien van een lekdetectiesysteem overeenkomstig BRL-K 910. Dit lekdetectiesysteem moet zijn uitgerust met een noodstroomvoorziening die bij stroomuitval de ongestoorde werking gedurende ten minste 24 uur waarborgt.
Brandveiligheid
Indien het onmogelijk is om de tank(s) te plaatsen op een afstand van 5 m tot een tot de inrichting behorend brandbaar gebouwonderdeel of bewaarplaats van brandgevaarlijke stoffen, moet dit gebouw of deze bewaarplaats zijn voorzien van een brandwerende constructie. De brandwerendheid moet ten minste 60 minuten zijn overeenkomstig NEN 6069: 2011. Deze constructie moet voldoende hoog zijn en moet zich ten minste tot 5 m aan beide zijden van de tankput of tankbak uitstrekken.
Provincies en gemeenten kunnen specifiekere eisen stellen aan installaties met betrekking tot de grondwaterhuisvesting. Zorg altijd dat u op de hoogte bent van de provinciale regelingen.
© Melford B.V. 2022