Opslag verpakte gevaarlijke stoffen.
De Sandoz-ramp in Bazel in 1986 is de aanleiding geweest voor de ontwikkeling van een aantal richtlijnen voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, de CPR 15-richtlijnen. De richtlijnen in de CPR 15-serie zijn nu in geactualiseerde vorm samengevoegd in een nieuwe richtlijn in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, PGS 15.
PGS 15 is in nauw overleg met IPO, VNG, Inspectie SZW, Brandweer Nederland en het bedrijfsleven (VNO-NCW en MKB-Nederland) en werknemers tot stand gekomen. In de richtlijn zijn de regels opgenomen voor de (tijdelijke) opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. PGS 15 stelt bindende eisen aan de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, zoals brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Voor een aantal stoffen (ADR klassen) zijn opslagvoorzieningen in separate wet- en regelgeving ondergebracht. De PGS15 is hierop niet van toepassing. In tabel 1.1 van de PGS15 is het toepassingsgebied weergegeven.
De PGS 15 geldt vanaf bepaalde ondergrenzen. Deze ondergrenzen liggen afhankelijk van de gevaaraspecten, de hoeveelheid werkvoorraad van de stof en de verpakking tussen de 1 en 250 kilogram of liter. Voor de bepaling van maatregelen is ook de hoeveelheid van de verpakte stof van belang. PGS 15 maakt onderscheid tussen kleine (minder dan 10.000 kilo/liter) en grote (meer dan 10.000 kilo/liter) opslag van gevaarlijke stoffen. Indien er 10.000 kilo/liter gevaarlijke stoffen of meer wordt opgeslagen, is een UPD verplicht vanuit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS-15).
Het UPD is de grondslag voor ontwerp, uitvoering, beheer en inspectie van de brandveilige opslagvoorzieningen en omvat alle uitgangspunten hiertoe. De frequentie en uitvoering van onderhoud aan de (brand)veilige opslagvoorzieningen is afhankelijk van de totaal opgeslagen hoeveelheid gevaarlijke stoffen (meer of minder dan 10.000 kilo/liter) en daarnaast hetgeen omschreven staat in het UPD, ook indien er minder dan 10.000 kilo/liter gevaarlijke stoffen opgeslagen zijn.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit geeft eveneens richtlijnen aan ten aanzien van beheer en onderhoud van opslagvoorzieningen voor (brand)gevaarlijke stoffen.
In het UPD wordt in geval van minder van 10.000 kilo/liter vaak verwezen naar het advies van de fabrikant van de opslagvoorziening, welke meestal een onderhoudsfrequentie van 1x per jaar hanteert. In het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt een standaard richtlijn gehanteerd waarin eveneens 1x per jaar onderhoud aan de opslagvoorziening voorgeschreven wordt.
Vanwege de nieuwe Omgevingswet, zal er een nieuwe PGS-15 geïntroduceerd worden. Deze PGS-15 zal, net als de PGS-30 voor bovengrondse opslagtanks, volgens nieuwe stijl opgebouwd zijn. Dit komt erop neer dat maatregelen tot stand zijn gekomen met een risicobenadering en daarmee een ander karakter heeft dan voorheen. De PGS-15 Nieuwe Stijl is per oktober 2021 nog niet gereed en wordt in de tussentijd opgevangen door een Interim-PGS-15. Het verschil, zoals door de auteurs van Publicatiereeks gevaarlijke stoffen aangegeven, met PGS 15:2016 is dat in de interim-PGS de maatregelen zijn gekenmerkt, waardoor duidelijk is aan welke wettelijke kaders de maatregelen zijn gekoppeld.
Deze richtlijn gaat niet in op de emissies naar bodem, water en lucht. Eisen over emissies naar bodem, water en lucht staan in de regels op grond van de Omgevingswet. Wel zijn bodem-, water- en luchtaspecten genoemd als dit consequenties heeft voor de veiligheid en gezondheid van werknemers en voor de veiligheid van de omgeving. Tot slot zijn de overige verwijzingen in deze PGS naar wetgeving, normen en overige documenten geactualiseerd.
Energieopslag en -opwekking op daken van collectieve woongebouwen
Een heikel punt is het feit dat het steeds vaker voorkomt dat er een EOS toegepast wordt in combinatie met zonnepanelen in geval van de gebruiksfunctie woningbouw. Hiertoe is de handreiking “Energieopslag en -opwekking op daken van collectieve woongebouwen” opgesteld. Het IFV stelde de handreiking op samen met de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland en adviesbureau Voor de VVE B.V.
Deze handreiking komt voort uit de reeds geconstateerde, ondoordachte toepassing van een EOS naast de zonnepanelen op een hoog woongebouw. Naast het feit dat de EOS op zichzelf al een risico vormt, is de positie ervan in combinatie met zonnepanelen naar aanleiding van de diverse incidenten welke met laatstgenoemde de afgelopen jaren zijn geweest, allesbehalve ideaal en bevorderend voor de veiligheid. Daarnaast beperkt een dergelijke EOS op hoogte een snelle en gemakkelijke bereikbaarheid bij een gevaarlijke situatie of brand en bemoeilijkt het effectief koelen en blussen ervan. Onderwerpen welke hierin aan bod komen zijn:
Deze handreiking heeft dan ook als doel om een EOS níet te plaatsen op het dak van een (woon)gebouw, maar op grondniveau en indien mogelijk zelfs ook dan nog op veilige afstand. Indien de EOS toch op het dak geplaatst moet worden, stelt dit eisen aan de bereikbaarheid van het dak, de toegankelijkheid van de EOS, de bluswatervoorziening en veilige werkruimte. Een goed en beproefd noodplan is hierin eveneens essentieel.
Het wordt aanbevolen om bij plaatsing op het dak een vaste blusleiding naar het dak aan te leggen ten behoeve van optimaal transport van bluswater in geval van nood. Dan dient de constructieve veiligheid van het dak wel in ogenschouw genomen te worden. De dakconstructie moet onder andere als extra’s het gewicht van de (met water gevulde) EOS, de bluswaterleiding, de beoogde hoeveelheid bluswater en aanwezige personen kunnen dragen. Afvoer van water kan geschieden via de hemelwaterafvoeren, maar ook die moeten op de extra watercapaciteit berekend zijn. De bluswatervoorziening is een element dat expliciet onderwerp van regeling kan zijn in een omgevingsplan. Bij het opstellen van de maatwerkregels in een omgevingsplan kan ervoor worden gekozen om hiervoor een specifieke bepaling op te nemen voor de gevallen waarin een EOS wordt geïnstalleerd. Dit kan echter niet in het omgevingsplan geregeld worden, aangezien het maatregelen zullen worden van regeling van het Bbl. Dus een echt wettelijk kader heeft het (nog) niet. Er kan hooguit sprake van zijn dat er wordt overwogen om in het omgevingsplan een meldings- en/of vergunningsplicht op te nemen voor een zogenaamde “omgevingsplanacitiviteit met een EOS”, waardoor het bevoegd gezag hiervan op de hoogte wordt gesteld. Het bevoegd gezag mag artikel 3.7 van het Bbl (de verplichting tot het treffen van (aanvullende) voorzieningen) handhaven. Dat is echter alleen mogelijk indien het bevoegd gezag kan motiveren dat er in de desbetreffende situatie sprake is van een onveilige situatie.
Circulaire risicobeheersing lithium-ion energiedragers en milieuregelgeving
De energietransitie naar toepassing van elektrotechnische componenten, zoals opslagsystemen voor zonne-energie of accu- in plaats van netspanning-gevoede apparatuur betekent onder meer een intensivering van het batterijgebruik. Voornamelijk het gebruik van lithium-ion accu’s is fors toegenomen. De verwachting is dat dit alleen maar meer zal toenemen, zowel in geval van consumentenproducten, als ook in huishoudens, voertuigen/transportmiddelen en zogenaamde EOS’en, energieopslagsystemen. Het gebruik van deze lithium-ion batterijen is niet zo zeer risicovol bij het juiste gebruik ervan, maar wel de gevolgschade in het geval dat er toch iets mis gaat met deze systemen. Door oververhitting kan er bijvoorbeeld een zogeheten thermal runaway ontstaan die leidt tot een felle, lastig te bestrijden brand en het vrijkomen van giftige stoffen. Dit is ook omschreven in de risico’s van het plaatsen van oplaadpunten elektrische voertuigen. Risico’s voor de omgeving zijn eveneens niet uitgesloten bij incidenten waarbij dergelijke energieopslagsystemen betrokken zijn. Zoals gebruikelijk bij gevaarlijke stoffen, speelt dit risico vooral op als het gaat om grote hoeveelheden systemen in de nabijheid van elkaar. Dit speelt vooral als het om grotere hoeveelheden energiedragers gaat, die in elkaars nabijheid geplaatst zijn.
Wetgeving inzake de toepassing en opslag van EOS’en is er nog niet, tenzij een EOS meer dan 20 kWh opwekt, want dan is sprake van een bedrijfsmatige activiteit waardoor de EOS milieuvergunning plichtig is. In geval van grote systemen bij bedrijven en instellingen zal dit sneller het geval zijn dan in de particuliere woningbouw. De enige verplichting waar anno 2021 sprake van zou kunnen zijn, is de zorgplichtbepaling in geval van plaatsing van een EOS ín een gebouw. Regelgeving beidt weinig ruimte voor het stellen van aanvullende (technische) eisen aan een EOS. Veiligheidsregio’s kunnen de aanvrager van de vergunning (zijnde de eigenaar of de gedelegeerde persoon) vanuit hun adviesfunctie vanzelfsprekend wijzen op de risico’s en adviseren om maatregelen te nemen. Momenteel is het vervolgens nog zo dat het aan de gebruiker zelf is om te bepalen of de risico’s geaccepteerd worden of dat er maatregelen getroffen worden c.q. wijzigingen worden doorgevoerd in het beoogde gebruik. Behoudens uiteraard algemene bepalingen in de Wet milieubeheer en het Activiteiten besluit, welke uiteraard ook van toepassing kunnen zijn op het gebruik en de opslag van EOS’en. Daarnaast zijn de afvalstoffenregelgeving en vervoersregelgeving zondermeer van toepassing, gezien het risicovolle karakter van de EOS’en. Naar verwachting wordt specifieke Wet- en regelgeving in de loop van 2021 gefinaliseerd in de PGS-37. Het streven is om deze PGS-37 onder de nieuwe Omgevingswet als onderdeel van het Besluit activiteiten leefomgeving wettelijk verplicht te stellen. Ook worden hierin bouwtechnische randvoorwaarden opgenomen om een EOS in gebruik te mogen hebben. Tot die tijd echter, is een circulaire opgesteld, waarin adviezen worden gegeven om veilig met deze systemen om te gaan. Deze circulaire is terug te vinden via:
https://wetten.overheid.nl/BWBR0043769/2020-07-01
Verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen moeten, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad, worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening. Onder een werkvoorraad gevaarlijke stoffen als genoemd in voorschrift 3.1.3 van PGS15 wordt verstaan: de voorraad verpakte gevaarlijke stoffen en/of CMR stoffen welke ten behoeve van de bedrijfsvoering/productie in een productieruimte/werkruimte of per procesinstallatie of afvulinstallatie is opgesteld. De werkvoorraad moet strikt noodzakelijk zijn. De grootte ervan moet in principe zodanig zijn dat de productie normaal doorgang kan vinden. Gevaarlijke stoffen die in afwachting zijn van opslag of afvoer vallen niet binnen de definitie van werkvoorraad *.
In de opslagvoorziening mogen daarnaast uitsluitend aanverwante stoffen worden opgeslagen.
Van de gevaarlijke stoffen van de klasse 9 (zie laatste blad voor uitleg klasse) moeten uitsluitend de milieugevaarlijke stoffen in een opslagvoorziening worden opgeslagen.
Stoffen welke in een aparte opslagvoorziening moeten worden opgeslagen zijn:
Uitzondering op bovenstaande aparte opslagvoorziening is als de ondergrenzen van opslag niet worden overschreden en in relatie met de werkvoorraad beoordeeld worden.
In de PGS wordt onderscheid gemaakt in inpandige opslag en uitpandige opslag.
Inpandige opslag
De WBDBO van een inpandige opslagvoorziening naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar een opslagvoorziening moet ten minste 60 minuten bedragen. Het dak van een opslagvoorziening moet geconstrueerd zijn van niet-brandgevaarlijk materiaal, bepaald conform NEN 6063. De vloer van een opslagvoorziening, een eventueel noodzakelijke afdekking van de (hoofd)draagconstructie, alsmede de afdekking aan de binnenzijde van de opslagvoorziening van wanden en dak (voor zover aanwezig) moeten zijn vervaardigd van materiaal, beoordeeld over ten minste de eerste 10 mm van die afdekking, dat voldoet aan Euroklasse A1 (onbrandbaar) conform NEN-EN 13501-1. Hieraan gelijkwaardig is een constructie die als geheel voldoet aan ten minste de Euroklasse A2. Verven en coatings behoeven niet te worden meegenomen.
Dit voorschrift is niet van toepassing indien uitsluitend gevaarlijke stoffen van klasse 8, verpakkingsgroep II of III, zonder bijkomend gevaar, tot een gezamenlijke hoeveelheid van ten hoogste 10 ton, worden opgeslagen.
In de inpandige opslagvoorziening mag ten hoogste 2.500 kg gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen aanwezig zijn. Echter, wanneer in de opslagruimte een brandmeldinstallatie aanwezig is met een doormelder naar de alarmcentrale mag de maximale hoeveelheid gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen 10.000 kg bedragen. De brandmeldinstallatie dient echter wel te voldoen aan NEN 2535.
Indien in een inpandige opslagvoorziening meer dan 250 kg of liter gevaarlijke stoffen of CMR stoffen worden opgeslagen, mag de inpandige opslagvoorziening niet op een verdieping van een gebouw zijn gelegen. (Dit is niet van toepassing indien uitsluitend gevaarlijke stoffen van klasse 8, verpakkingsgroep II of III, zonder bijkomend gevaar, worden opgeslagen).
In een inpandige opslagvoorziening mag ten hoogste:
Te allen tijde mag een opslagvoorziening niet in een vluchtroute zijn gelegen en mag ze het vluchten niet belemmeren.
Uitpandige opslag
De WBDBO van een uitpandige opslagvoorziening naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar een opslagvoorziening moet ten minste 60 minuten bedragen. De wanden, het dak en de daarvoor noodzakelijke draagconstructie van de opslagvoorziening moeten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten bezitten. In afwijking hiervan geldt dat:
Ventilatie
Een opslagvoorziening moet doelmatig zijn geventileerd. Afvoer van ventilatielucht moet op de buitenlucht plaatsvinden. Indien natuurlijke ventilatie op de buitenlucht aanwezig is, moeten ventilatieopeningen zo ver mogelijk van elkaar (diametraal) zijn aangebracht. De ventilatie moet continu zijn en de ventilatievoud van de ruimte per uur moet te allen tijde minimaal 1 bedragen. Een grotere ventilatievoud kan noodzakelijk zijn, afhankelijk van de gevaarsaspecten van de opgeslagen stoffen (explosieveiligheid/arbeidshygiënische omstandigheden).
Brandveiligheidkasten
Een brandveiligheidsopslagkast waarvan het eerste gebruik heeft plaatsgevonden na 1 januari 2006 moet aan NEN-EN-14470-1 voldoen. Een brandveiligheidsopslagkast waarvan het eerste gebruik dateert van voor die datum moet ten minste voldoen aan NEN 2678. De norm NEN-EN-14470-1 kent 4 categorieën van brandwerendheid, te weten 15, 30, 60 en 90 minuten. Afhankelijk van de toepassing van een brandveiligheidsopslagkast moet gekozen worden voor een bepaalde veiligheidsklasse (15, 30, 60 of 90).
In overeenstemming met de Europese norm EN-14470-1 moet op de voorkant (buitenkant) van de kast op een goed zichtbare plaats de volgende informatie zijn aangebracht:
Tevens moet in of op de kast de volgende informatie zijn aangebracht:
Gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen, die met elkaar gevaarlijke reacties kunnen aangaan waarbij sterke verhoging van temperatuur of druk optreedt of waarbij gassen kunnen ontstaan die giftiger of brandbaarder zijn dan op grond van de eigenschappen van een van de stoffen is te verwachten, moeten gescheiden van elkaar worden opgeslagen**.
De BHV’ers binnen de organisatie dienen op de hoogte te zijn van de aanwezige gevaarlijke stoffen en hoe te reageren op een calamiteit met een gevaarlijk stof. De benodigde persoonlijke beschermingsmiddelen dienen binnen handbereik te zijn.
In voorkomende situaties moet rekening worden gehouden met de volgende bepalingen:
**Stoffen gescheiden opslaan: zie bijlage schema “gescheiden opslaan gevaarlijke stoffen”.
**Stoffen gescheiden opslaan
{fss:Media.GetAsset(“OpslagGevaarlijkeStoffenTabel1″,”display=centered”)}
Toelichting:
V: Opslag van te scheiden stoffen in aparte vakken.
B: Gescheiden opslag, tenzij is beoordeeld dat de stoffen niet met elkaar reageren of dat beide stoffen als vaste stof zijn ingedeeld. Voor de beoordeling (B) wordt in principe uitgegaan van de informatie zoals die in de Veiligheidsinformatiebladen (VIB, SDS of MSDS) wordt vermeld;
Voor generieke producten kan ook gebruik worden gemaakt van informatie zoals vermeld in het Chemiekaartenboek.
-: Gescheiden opslag niet noodzakelijk.
*: Stoffen van klasse 6.1 verpakkingsgroep I moeten in een apart brandcompartiment, of een apart deel van een brandcompartiment (aan drie zijden afgescheiden met een muur met een WBDBO van ten minste 30 minuten) of met een 5 meter vrije zone worden opgeslagen. In afwijking hiervan is opslag in aparte vakken toegestaan indien deze stoffen niet hoger dan 1,80 m worden opgeslagen en indien het een UN-goedgekeurde verpakking betreft (ADR schrijft voor deze verpakkingsgroep voor dat verpakkingen getest moeten zijn op een valhoogte van 1,80 m en dat de verpakking daarbij geen lekkage mag vertonen) en dat het vak waar deze stoffen zijn opgeslagen zodanig moet zijn gekenmerkt dat de medewerkers zich extra bewust zijn van de gevaren.
Voor de overige giftige stoffen is het gewenst om, waar mogelijk, vakscheiding aan te houden met stoffen van klasse 3.
© Melford B.V. 2022